Casusbeschrijving
De les vindt plaats in een zogenaamde ‘voorbereidingsgroep’. Deze groep fungeert als een verlengde intake en richt zich op de basiskennis van de taal, en het bepalen van het uitstroomdoel. De groep bestaat voor de helft uit nieuwkomers, de helft zal overgaan naar een ander traject. Na twee à drie maanden worden de cursisten definitief geplaatst in een reguliere inburgeringscursus, of in een groep die afsluit met Staatsexamen I of in een groep die afsluit met Staatsexamen II. De instroom is flexibel en alle niveaus zitten door elkaar. Het volgende voorbeeld betreft het eerste deel van de les (ongeveer 20 minuten).
Lesfragment
In het eerste deel van de les kijkt de docent terug op het huiswerk en de vorige les. De cursisten moesten zinnen maken met ‘maar’, ‘omdat’ en ‘want’.
Om beurten lezen de cursisten een van hun eigen zinnen voor. Bij elk verbindingswoord vraagt de docent meerdere cursisten om hun zin voor te lezen. De docent herhaalt de zinnen van de cursisten met een expliciete (bijna overdreven) zinsintonatie.
Vervolgens vraagt de docent welke moeilijke woorden er vorige keer aan bod zijn gekomen. De cursisten noemen ‘geduldig’, ‘bescheiden’, ‘perfectionistisch’, ‘initiatief nemen’. De docent herhaalt de antwoorden van cursisten zodat voor iedereen duidelijk is om welke woorden het gaat en vraagt daarna uitleg door middel van voorbeelden om te zien of de woorden ook juist gebruikt kunnen worden. De uitleg breidt hij uit als daar behoefte aan is. Bij het herhalen van de woordenschat laat hij cursisten strategieën benoemen om achter de betekenis van een woord te komen en breidt dit uit. Hij onderstreept het belang van veel lezen, maakt daarbij een koppeling naar zichzelf (hij is zelf van anderstalige afkomst en heeft dit zelf ook meegemaakt).
Het is echter geen droge opsomming van de woorden van de vorige keer. Er wordt veel gesproken, maar dan met name door de cursisten en niet door de docent (die wel subtiel stuurt). De sfeer is ontspannen en zijstapjes maken dat dit stukje les een levendig karakter heeft. De docent laat alle kennis uit de cursisten komen. Hij herhaalt dus eigenlijk niet zelf, maar laat de cursisten herhalen. De docent laat daarbij cursisten af en toe iets aan elkaar uitleggen in de eigen taal.
Zo gaat de docent ook te werk voor ‘routines’. Hij leidt eerst in dat er vorige keer over bepaalde situaties is gesproken. Wanneer deze situaties door de cursisten zijn genoemd (‘een nieuw huis’, ‘overlijden’), vraagt hij wat er in die situatie gezegd kan worden. Bij de situatie overlijden vraagt hij hoe dat in eigen land gaat. De net nieuw gekomen cursisten laat hij meedoen door de vraag niet open te stellen maar meer gestuurd. Ook bij de gedragsregels (te laat komen, telefoons die afgaan) haakt in hij op de verschillen tussen Nederland en elders.
De docent betrekt de ‘nieuwelingen’ erbij door hen aan te spreken op een voor hen begrijpelijk niveau en de lat lager te leggen zodat ze toch antwoord kunnen geven. Hij stimuleert de cursisten door positieve feedback: “heel goed, super, niet erg, fouten maken mag/is goed”.
Wanneer een cursist opmerkt dat de docent iemand niet corrigeert, kaatst hij het balletje terug door te vragen: “Hoe zou jij dat zeggen?”.
Reflectievragen - Activering cursisten
De docent weet de cursisten te motiveren en te stimuleren.
Over dit lesfragment:
- Welke middelen gebruikt de docent om alle cursisten actief bij de les te betrekken?
- Op welke manieren stimuleert de docent de cursisten tot actief bezig zijn met de taal?
Je eigen lespraktijk:
- De docent heeft te maken met grote niveauverschillen in de groep. Hoe ga jij zelf om met zulke verschillen?
- Vind je het zinvol om bij verschillen zo’n gezamenlijke activiteit als deze terugblik te doen? Waarom wel of waarom niet?
- Wat neem je van dit punt mee uit het fragment?