Casusbeschrijving
Een les aan tien net gealfabetiseerde vrouwen, niveau 0 naar A1. Ze zitten in een carrévorm aan tafels in de klas. Er is een krijtbord aanwezig. Ze hebben een les van drie uur. Een paar cursisten hebben al een hoger niveau en gaan een deel van de les in een andere ruimte werken. De docent loopt daar dan af en toe heen, terwijl het merendeel in het hoofdlokaal zelfstandig of in groepjes doorwerkt. Na een kort grammatica-onderdeel en een dictee begint de docent een nieuw lesonderdeel.
Lesfragment
De docent introduceert het thema en mobiliseert de voorkennis van de cursisten over het onderwerp huisarts, tandarts en apotheek. Hij spreekt rustig en articuleert duidelijk. Hij herhaalt veel van wat de cursisten zeggen op een correcte manier.
D: We gaan lezen en praten over het spreekuur. Wat betekent ‘spreekuur’?
C: Bij huisarts.
D: Prima, de huisarts houdt een spreekuur. Als je een probleem hebt met je gezondheid ga je naar het spreekuur van de huisarts. Kijk goed naar het woord: spreekuur. Aan welke andere woorden denk je dan?
Cursisten noemen woorden zoals ‘spreek’ en ‘gesprek’.
D; Goed zo, spreken, je spreekt met de huisarts. Je hebt een gesprék met de huisarts. En wat gebeurt er dan? Wat doet de huisarts?
CC roepen: “geeft advies”, “geeft recept.”
D: Ja, de huisarts geeft je een advíes. Of hij geeft je een recépt.
Ondertussen schrijft de docent alle woorden in een woordspin op het bord.
D: Nu gaan C1, C2, C3 en C4 de eerste oefening op bladzijde 85 lezen. Ik ga even met C5, C6 en C7 naar de zaal hiernaast en daar vertel ik wat jullie gaan doen.
De docent is even weg naar het andere lokaal. Als hij terugkomt gaat de les als volgt verder:
D: Oké, jullie hebben de eerste oefening gelezen. Daar staat wat we in dit hoofdstuk gaan leren. C1, lees jij de eerste zin maar voor.
C1: Wat leer je in dit hoofdstuk?
D: Goed. C2, lees jij de volgende maar.
C2: Een eenvoudig gesprek voeren met je huisarts.
D: Juist, een eenvóudig gesprék voeren met de húisarts (langzaam, duidelijk, doet de juiste woordaccenten voor). Die uitspraak is moeilijk: ‘eenvoudig’. (C2 herhaalt) Weet je wat dat betekent? Weet een van de anderen wat het betekent?
C3: Ik vind makkelijk.
D: Ja, ‘eenvoudig’ betekent hetzelfde als ‘makkelijk’. Wat is de tegenstelling?
C3: makkelijk - moeilijk.
D: Goed zo. C3 lees jij de volgende zin maar voor.
[...]
De laatste zin van de paragraaf ‘Wat leer je in dit hoofdstuk?’ wordt voorgelezen door een cursist:
C4: Een bijsluiter lezen bij een medicijn.
De docent herhaalt de voorgelezen zin, rustig, duidelijk, doet woordaccenten goed voor.
D: “En wat betekent: de bíjsluiter?” De docent schrijft de bijsluiter op het bord.
Diverse cursisten antwoorden: “moeilijk woord”, “weet niet.”
C4: misschien gebruikswijzen?
D:”Jazeker, dat heb jij goed. De gebruiksaanwijzing (wijst naar het bord waarop staat de gebruiksaanwijzing). Waarvoor dan?”
C4: medicijn.
D: Ja, de bíjsluiter is de gebruiksaanwijzing bij een medicíjn. Wat staat er dan in?
C4: hoeveel moet je nemen.
D: Ja, hoeveel pillen moet je nemen, een of twee, een keer per dag of drie keer per dag. Voor of na het eten.
(kleine woordspin op het bord: bijsluiter, gebruiksaanwijzing, medicijn, drie maal daags, na het eten)
C4: met water.
D: Oké, dat schrijf ik er ook nog bij.
In het lokaal is geen audioapparatuur aanwezig. De bijbehorende luistertekst leest de docent daarom voor.
De cursisten lezen mee. Daarna lezen cursisten om beurten een zin. De docent herhaalt iedere zin.
De docent recapituleert waar de tekst over ging. De betekenis van relevante en vetgedrukte woorden, zoals ‘de praktijk’, worden in interactie met de cursisten herhaald. De docent prijst ieder goed antwoord, en herhaalt het in een volledige zin.
Er volgt een oefening met ‘routines’ voor een gesprek met de huisarts. De docent leest voor en de cursisten herhalen in koor. De docent eist een correcte uitspraak. Als hij ergens iets hoort wat hem niet bevalt, herhaalt hij de zin en laat de hele groep weer in koor herhalen.
D: Nu gaan jullie het gesprek nog een keer samen lezen. Eentje is de huisarts, de andere leest wat mevrouw Bakali zegt. Daarna kunnen jullie oefening 3 gaan doen (dit is een invuloefening waarin vragen van de huisarts staan, en de antwoorden/routines door de cursisten moeten worden opgeschreven). Ik ga even naar jullie collega’s hiernaast.
Als de docent terugkomt, loopt hij een rondje langs de cursisten, leest wat zij geschreven hebben en geeft hier en daar individuele feedback. Daarna wordt de oefening klassikaal besproken. De docent prijst de cursisten als de inhoud van hun antwoorden goed is, maar geeft ook feedback op de vorm. Hij wil complete zinnen met onderwerp-persoonsvorm en rest.
D: Maak een mooie zin. Gebruik de woorden uit de vraag voor een ‘mooi’ antwoord.
[....]
D: Oké dames, het is nu helaas tijd. Vanmiddag gaan jullie hiermee verder luisteren en naspreken op de computers, en aan het einde van de middag gaan een paar van jullie met mij, ik ben dan even de huisarts, zo’n gesprek voeren. Tot straks.
Reflectievragen - Didactiek uitspraak
De docent zorgt ervoor dat de cursisten zich in verstaanbaar Nederlands kunnen uitdrukken.
Over dit fragment:
- De docent legt steeds heel nadrukkelijk het woordaccent. Waarom doet hij dat?
- Welke rol speelt woordaccent bij verstaanbaarheid? In hoeverre besteedt de docent aandacht aan woordaccent in het taalgebruik van de cursisten?
Je eigen lespraktijk:
- Op welke manier besteed je in je eigen lessen aandacht aan woordaccent? Doe je dit vooral door je feedback of zit het ook in je leergang of materiaal?
- De feedback op uitspraak door de docent is vooral impliciet. Zou jij dit explicieter willen doen? Hoe zou je dat dan aanpakken?