Casusbeschrijving
Deze casus beschrijft een les aan een groep laagopgeleiden. In deze les werken de cursisten aan een aantal verschillende opdrachten. Een deel van deze opdrachten komt uit het boek Beter Lezen, een deel van de opdrachten heeft de docent los geselecteerd uit verschillende lesmaterialen of zelf gemaakt. Veel van de opdrachten zijn lees- en woordenschatopdrachten. Deze les gaan de docent en cursisten verder waar ze de vorige les gebleven waren. Hieronder volgt een overzicht van de lesonderdelen.
Lesfragment
De groep begint de les met een kort voorstelrondje, waarin de cursisten onder andere vertellen waar ze vandaan komen en hoe lang ze al in Nederland zijn. De cursisten krijgen de ruimte iets te vertellen over hun eigen land. Daarna schrijven ze gezamenlijk de datum van vandaag op en starten.
Ze starten met het herhalen van de woorden van gisteren.
D: “Gisteren heb ik woorden op het bord geschreven. Ik heb ze uitgeveegd. Wie weet nog wat er stond?” De cursisten roepen woorden en de docent schrijft de woorden op het bord. Het wordt een lijstje met typisch Nederlandse zaken [pepernoten, kaas, molen, koeien, drop etc.].
D:“Maar ik heb op de achterkant van het bord nog meer woorden geschreven. Die hebben we vorige week gelezen. Lees de woorden even twee aan twee door.” [De woorden op het bord zijn: conducteur, portemonnee, legitimatiebewijs, voering, retour, vanavond, sleutel, nergens, bioscoop, verstandskies, glazuur]
Als de cursisten de woorden in tweetallen hebben gelezen, lopen ze klassikaal de betekenis langs. De docent vraagt steeds de betekenis, de cursisten antwoorden en tot slot herhaalt de docent de betekenis.
Als alle woorden zijn doorgenomen zegt de docent: “Lieve mensen, jullie mogen nog even naar de woorden op het bord kijken en dan krijgen jullie straks het dictee. Dan schuif ik de woorden weg.”
De groep begint daarna met het dictee.
De docent leest steeds een zin voor, daarna zeggen de cursisten en de docent de zin nog een keer gezamenlijk en dan gaan ze woorden tellen. Vervolgens schrijven de cursisten de zin op.
Terwijl de cursisten schrijven, geeft de docent aanwijzingen: “Zak, hoor je zaak of zak?” Als alle zinnen opgeschreven zijn, kijken ze in de groep nogmaals naar de zinnen.
De docent vraagt de cursisten bij iedere zin of de zin in het enkelvoud of meervoud staat en of ze er de andere vorm van kunnen maken. Met deze meervoudsopdracht sluiten ze het dictee af.
Vervolgens gaat de klas de huiswerkopdrachten nakijken: ze bekijken een leestekst, gaan nog een keer zinnen lezen en woorden tellen en bespreken een woordenschatoefening met tegenstellingen. Daarna gaan ze door naar een nieuwe leesles. De docent leest de tekst eerst voor, dan bespreken ze de moeilijke woorden uit de tekst en vervolgens lezen de cursisten de tekst nog een keer voor zichzelf. Met dit lezen zijn de cursisten bezig tot aan de pauze.
Na de pauze gaan de cursisten aan de slag met een oefening voor het portfolio. Het is een woordenschatoefening waarbij de cursisten woorden uit de ene rij met een betekenis uit de andere rij moeten verbinden. Het zijn vooral woorden die met 'werk' te maken hebben, zoals vacature en CV. De cursisten vinden deze opdracht erg moeilijk. De docent besluit daarom de opdracht klassikaal te gaan maken. Ze gaan nu klassikaal de woorden langs, waarbij de docent het woord semantiseert en de cursisten naar de beschrijving van de betekenis zoeken in de rechterkolom.
Daarna gaan de cursisten door met een leestekst over vacatures en maken daarbij een aantal opdrachten. De antwoorden op deze opdrachten en het opzoeken van informatie in een tekst wordt daarna klassikaal besproken.
Tot slot sluit de groep de les af met een woord-raad-spelletje. De docent heeft een aantal kaartjes met woorden. Op de kaartjes staan woorden van eerdere lessen. Een cursist krijgt een kaartje en moet aan de rest van de groep het woord van het kaartje omschrijven.
Reflectievragen - Structuur
De docent werkt vanuit een duidelijke structuur in de les.
Over dit fragment:
- Bekijk de totale les. Wat zouden de lesdoelen van deze docent kunnen zijn? Heeft de docent deze doelen bereikt, denk je? Waarom wel/niet?
- In hoeverre maakt de docent gebruik van het VUT-model (vooruitkijken – uitvoeren – terugblikken)? Op welke punten zie je dit wel of niet in bovenstaande les terugkomen? Op de punten waar dit niet terugkomt, hoe zou je dat alsnog toe kunnen voegen?
Je eigen lespraktijk:
- In hoeverre werk in je eigen lessen volgens een vast plan? Waar houd je rekening mee bij het opstellen van dat plan? Maak je dat plan ook bekend aan je cursisten? Waarom wel/niet? Stel je het plan bij gedurende de les? Waarom wel/niet?