Casusbeschrijving
Een klas laagopgeleide inburgeraars wordt toegeleid naar werk, van taalniveau A1 naar A2. Er zijn aparte inburgeringslessen en taallessen.
Lesfragment
Hieronder volgt eerst een tekst. Het is de tekst die de docent met de cursisten gaat lezen in het lesfragment. Het lesfragment staat onder de tekst en begint op het moment dat de cursisten de tekst hebben gelezen. De tekst werd in de taalles aangeboden. [De layout is precies overgenomen. Bovenaan staat geen titel, alleen het woord ‘tekst’.]
[start tekst]
Tekst
Veel alcohol drinken is gevaarlijk. Je armen doen niet meer wat je wilt als je veel drinkt. Ook waggel je op je benen. Alcohol levert in het verkeer gevaar op. Je bent gevaarlijk voor anderen. Je reageert niet meer zo goed. Je conditie zal ook snel slechter worden. De meeste rokers en drinkers sporten weinig of helemaal niet. De kans op ongelukken en ziekten neemt sterk toe.
Met enkele glazen bier op mag je niet sturen. Niet in de auto, maar ook niet op de fiets. Toch zijn er mensen die na het drinken wel deelnemen aan het verkeer. Ze zijn dan een gevaar voor zichzelf. Maar ook een gevaar voor anderen.
Verslaafden aan alcohol en drugs veroorzaken grote schade. Expres schade veroorzaken, noem je vandalisme. Alcoholisten kunnen agressief worden. Ze kunnen dingen vernielen. Ook kunnen ze ongelukken veroorzaken in het verkeer.
*foto van jongelui die met stokken tegen de ruiten van een bushokje slaan. Op het bushokje ligt een fiets en er hangt een fiets om de haltepaal.
Gebruikers van drugs stelen vaak van alles om drugs te kunnen kopen. Het is moeilijk om van een drugsverslaving af te komen. Over drugsverslaving wordt veel gepraat.
Het eten van chocolade, of het drinken van koffie, thee of cola kan ook een gewoonte zijn. Je begrijpt dat dit veel minder schadelijk is dan een verslaving aan drugs of alcohol. Toch moet je ook over zulke gewoonten goed nadenken. Ze kunnen een verslaving worden. Té veel is nooit goed.
Mensen kunnen verslaafd raken aan de meest vreemde dingen. Zo kan iemand verslaafd zijn aan medicijnen. Of verslaafd aan gokken, eten of zelfs aan sportauto’s.
Ook t.v.-kijken werkt verslavend. Sommige mensen kijken heel veel uren per dag t.v. Dat is dan ook een vorm van verslaving.
[einde tekst]
De docent bespreekt de tekst door middel van verschillende oefeningen. De eerste oefening na de tekst is een woordenschatoefening met de cursief gedrukte woorden: waggelen, reageren, de conditie, toenemen, deelnemen aan, veroorzaken, expres, vandalisme, agressief, vernielen, stelen en de gewoonte. In kolommen kunnen de cursisten een vertaling, een synoniem, een tegenstelling en een Nederlandse zin invullen.
De tweede oefening na de tekst bevat vragen en opdrachten. Deze gaan in op de eigen kennis over het thema, bijvoorbeeld: Op welke manier beginnen veel mensen met roken? Noem er twee. Welke manieren ken jij om van het roken af te komen? Hoe denk jij over de volgende genotmiddelen? Daarna gaat de docent de oefening behandelen.
D: “Gaan we naar vraag 6: Hoe denk jij over de volgende genotmiddelen?”
Op het bord schrijft hij:
genotmiddel
genieten
D: “Kinderen genieten van de sneeuw. In de zomer kun je genieten van een ijsje.”
C: “Genieten is blij.”
D: “Ja, dan ben je blij.”
Bij vraag 6 staan zinnen als: Koffie is wel/niet prettig, omdat ____
D: “Denk maar eerst even na, dan komen we daarna met zinnetjes.”
De cursisten gaan aan het werk, de docent loopt rond. Cursisten stellen vragen bij het maken van de opdracht.
Dan bespreekt de docent de oefening gezamenlijk na.
D: “Wat heb jij bij de eerste zin?”
C1: “Ik vind koffie wel prettig omdat het gezond is.”
C2: “Omdat ik koffie niet gezond vind. Klopt dat?”
D: “Een kopje is niet erg, te veel wel. Die discussie voeren we op een ander moment.”
D: (tegen een andere cursist): “Wat heb jij bij thee?”
C: “Thee is prettig omdat het ijzer verwijdert.”
De docent schrijft alle zinnen op het bord en voegt plusjes en minnetjes voor wel/niet prettig toe.
D: “Kijk naar de volgende oefening.”
In de set kopieën volgt weer een woordenschatoefening. De te leren woorden zijn in een zin gebruikt. De cursisten moeten vervolgens uit twee zinnen (A en B) kiezen die de inhoud van de stam-zin verklaren. Bijvoorbeeld:
1. Je waggelt op je benen.
a. Je springt van je ene voet op je andere.
b. Je loopt op een manier alsof je dreigt te gaan vallen.
D: “Welk antwoord is goed? Dit doe je even alleen. Ook de volgende oefening [een invuloefening] doe je even alleen. Als je het woord niet meer weet moet je even in de lijst op bladzijde 2 [het schema met de woorden, vertalingen, tegenstellingen en zinnen] kijken. Als je klaar bent, overleg even met je buurman, zachtjes, en vertel elkaar waarom je gekozen hebt voor A of B.”
De laatste oefening [Maak samen een poster voor of tegen roken] wordt niet gedaan.
Reflectievragen - Didactiek Lezen
De docent zorgt ervoor dat de cursisten oefenen met verschillende leesteksten en leesdoelen.
Over dit fragment:
- Voor welk doel gebruikt de docent bovenstaande tekst?
- Is dit een goede tekst om leesvaardigheid te trainen? Waarom wel/niet?
- Is deze tekst geschikt om leesstrategieën te trainen? Geef argumenten.
- Welk doel heeft de tekst oorspronkelijk? Voor welke doelgroep is de tekst bestemd, denk je?
Je eigen lespraktijk:
- Hoe zorg jij ervoor dat je cursisten kunnen oefenen met verschillende leesteksten? Bied je teksten buiten de leergang aan? Wat zijn voor- en nadelen hiervan? Welke bronnen gebruik je?
- Welke verschillende leesdoelen streef je na? Hoe train je je cursisten daarin?
- De leestekst blijkt te moeilijk te zijn voor de cursisten. Wat doe jij als je merkt dat iets wat je aanbiedt veel te moeilijk is? Ga je repareren, uitleggen, leg je het aan de kant?