Casusbeschrijving
In dit fragment gaat een groep alfabetiseringscursisten aan de slag met een opdracht rondom het schrijven van een brief. Deze brief schrijven zij aan een medecursist die net verhuisd is. Zo oefent de groep met het opschrijven van een adres, aanhef, boodschap en afsluiting. De cursisten hebben zojuist een huiswerkopdracht besproken en gaan nu aan de slag met de brief.
Lesfragment
D: “Nu de brief. Jullie hebben al een brief geschreven aan elkaar.”
D: “Mohammed is verhuisd naar Oldenzaal. Ik vind het leuk om Mohammed een brief te sturen naar zijn nieuwe huis.”
De docent veegt het bord uit en tekent een grote rechthoek op het bord.
D: “Even denken. Hoe was het… Hoe heet dit?”
C: “Envelop.”
D: “Envelop. En op de voorkant van de envelop schrijven wij...?”
De cursisten roepen: “Address (Engelse uitspraak)”
D: “Het adres. Op de voorkant schrijven we het adres.”
De docent wijst op de rechthoek.
D: “Als dit de envelop is, waar schrijf je dan het adres?”
De docent tekent rechthoekjes op de plaats van het adres en de postzegel.
De cursisten roepen: “Post.” “Stamp.”
De docent herhaalt nog een keer het woord postzegel.
D: “Je eigen adres, hoe heet dat?”
De docent herhaalt het woord ‘afzender’.
D: “Nu heeft Mohammed een nieuw adres.”
D: “Mohammed gaat wonen in de Burgemeester Bakkerstraat.”
D: “C1, Wil jij op het bord schrijven wat ik spel?”
D: “B-U-R-G-E-M-E-E-S-T-E-R.”
D: “Even een beetje ruimte ertussen. Nieuw woord.”
D: “B-A-K-K-E-R-S-T-R-A-A-T 50.”
D: “7511. Nog een keer? 7511 AB. Dat schrijf je met hoofdletters.”
D: “C, kun je Oldenzaal spellen? Hoe spel je dat?”
C1 schrijft het op het bord zonder hoofdletters.
D: “C, ik wil nog 3 hoofdletters hebben.”
C1 doet dit goed en zet de hoofdletters op de juiste plaats. De docent pakt een stapel enveloppen en kaarten.
D: “Jullie mogen een kaart kiezen die je wilt sturen aan Mohammed.”
Sommige kaarten passen niet in de envelop.
C: “Hij geeft mij, ik geeft hem.”
D: “Ruilen. Jullie ruilen de envelop. Dat is een goed idee.”
D: “We beginnen met het adres op de envelop.”
De cursisten schrijven het adres op. De docent loopt rond en geeft aanwijzingen.
De docent tegen C2: “Het adres komt hier. Kijk, hier komt het adres.”
De docent wijst naar de rechthoek die op het bord was getekend voor het adres. Ze loopt nog steeds rond.
De docent tegen C3: “Ben je verkouden?”
D tegen C4: “Kun je het niet goed zien? Heb je last van je oog? Ga maar voorin zitten?”
D: “Heb je je adres? Je eigen adres? Ja mooi, dan mag hier je eigen adres, als afzender.”
D: “Goed hoor, jij schrijft zo mooi. Ja goed. Jij bent de afzender, dus je schrijft je naam en adres hier.”
D: “Ben je klaar?”
De docent leest het adres en controleert of het klopt: “Weet je je postcode ook?”
D: “Oké, nou gaan we de kaart schrijven.”
De docent veegt het bord uit om opnieuw te kunnen schrijven.
D: “Hoe kun je beginnen? Wat zet je erboven?”
De cursisten roepen: “Hallo.” “Hoe gaat het?” “Hoe is je nieuwe huis?”
OP HET BORD:
Hallo Mohammed / Hoi Mohammed
D: “We kennen Mohammed goed, dus dan mag hallo of hoi.”
D: “Als we Mohammed niet goed kennen, schrijven we dan hallo of hoi?”
Meerdere cursisten: “Nee.”
D: “Nee, dan schrijven we niet hallo of hoi, dan schrijven we ‘Beste Mohammed’. ‘Lieve’ schrijf je alleen voor je familie en je beste vrienden.”
D: “Bedenk een zin die je wilt schrijven.”
C: “Wat schrijven hier?”
D: “Wat wil je schrijven? Bedenk eens een zin voor Mohammed. Wat wil je voor hem? Wat wens je hem? Je kunt altijd schrijven: Hoe gaat het?”
De docent heeft op het bord geschreven ‘hartelijke groeten’.
D: “Wat staat hier, C5?”
C5 leest voor vanaf het bord.
D: “Hartelijke groeten. Groeten. ‘Dag’ zeggen vanuit je hart.”
De docent maakt gebaren en wijst naar het hart. Ze loopt rond en geeft feedback.
D: “Mooie brief.” “Mooi geschreven.”
D: “Zullen we even voorlezen aan elkaar?”
D: “C1, jij hebt heel veel geschreven. Wil je het voorlezen?”
De cursisten lezen voor: “Gefeliciteerd nieuw huis” “Hoe gaat het nieuw huis”
[ ….]
D: “Luister even naar elkaar.”
Een cursist struikelt over hartelijke, de docent legt het nog een keer uit.
D: “We kunnen nu de brief in de envelop doen en hem dichtplakken.”
Reflectievragen - Didactiek schrijven
De docent zorgt ervoor dat de cursist oefent met verschillende schrijfdoelen en zich in verschillende schrijfdoelen adequaat leert uitdrukken.
Voor dit fragment:
- Bekijk de opbouw van deze schrijfles. Welke verschillende onderdelen kun je daarin aanwijzen (denk aan VUT-model, ABCD-model)? Zijn er daarbij onderdelen die je mist of overbodig vindt? Zo ja, wat mis je of vind je overbodig en waarom?
- Hoe en op welke punten laat de docent in deze les technisch schrijven en functioneel schrijven aan bod komen? Wat vind je van de combinatie van deze vormen?
- De docent geeft niet op alle punten bij de schrijfopdracht feedback. Waarom zou de docent dat op deze manier doen, denk je?
Je eigen lespraktijk:
- Hoe bouw je voor je eigen klassen een schrijfles op? Waar let je op bij het voorbereiden?
- Hoe en wanneer geef je jouw cursisten feedback op een schrijfopdracht? Hoe pak je het geven van feedback aan en welke feedbacktechnieken hanteer je daarbij? Welke keuzes maak je betreffende het wel of juist geen feedback geven?