Casusbeschrijving
Dit fragment komt uit een les aan een alfabetiseringsgroep aan het eind van april. Na een kort welkom begint de docent de les met het uitdelen van papieren met daarop het Wilhelmus. Ze beginnen de les met het bespreken van dit lied.
Lesfragment
De docent deelt een papier uit met de tekst van het Wilhelmus en een foto van Willem van Oranje.
D: “Wie is het?”
De cursisten blijven het antwoord schuldig.
D: “Deze meneer is Willem van Oranje. Wat denk je, is de man van nu of van vroeger?”
De cursisten roepen: “Vroeger!”
D: “Hoe kun je dat zien, dat hij van vroeger is?”
C: “Vroeger president.”
D: “Niet precies, maar stadhouder.”
D: “C₁, waarom is oranje zo bijzonder?”
C₁: “Want oranje is van Nederland. Prinses, achternaam van Oranje. Want Beatrix is van Oranje…”
C₂: “Nanna”
D verbetert: “Nassau.”
D: “Willem van Oranje, dat staat hier. Vader des vaderlands. Vader van het vaderland. Wat is mijn vaderland?”
C: “Nederland.”
D: “Nederland is mijn vaderland.”
D: “Wat is jouw moedertaal?”
De cursist geeft antwoord.
D: “Grappig hè, vaderland en van je taal zeg je moeder…”
D: “Waarom is hij de vader van Nederland?”
De docent geeft een uitleg.
D: “Heel lang geleden was de koning van Spanje Philips de Tweede. Hij was ook de baas in Nederland. Nederland was geen Nederland, maar een stukje van Spanje. Dit is de eerste man die Nederland heeft vrijgemaakt van Spanje…. Die oorlog heeft 80 jaar geduurd. Je denkt misschien, Nederland was een rustig land, maar er was wel oorlog. En daarna was Willem van Oranje de baas.”
[….]
D: “Later was Napoleon in Nederland de baas en hij heeft gezegd dat alle Nederlandse mensen een achternaam moeten hebben.”
Vervolgens gaat de docent met de groep in op achternamen. De docent vraagt de cursisten welke Nederlandse achternamen ze kennen. Ze bespreken samen hoe het in verschillende landen werkt met je achternaam als je trouwt. Daarna praat de groep weer verder over het Wilhelmus.
D: “Deze man, zijn naam was Willem van Oranje. Hij begon de revolutie tegen de Spaanse koning.”
De cursisten zingen.
D: “Kijk een naar de naam.”
C: “William moes.”
D: “Het wil-hel-mus.”
C: “Muziek voor de vlaggen.”
C: “Duitse bloed…la la la.”
D: “Ga eens kijken. Als je een woord kent, maak je het geel!”
De docent deelt markeerstiften uit.
D: “We gaan zo stoppen. Het gaat er niet om dat je het begrijpt. Het is zelfs voor mij moeilijk te begrijpen.”
D: “Welke woorden heb je geel gemaakt?”
D: “En in het tweede stukje? Welke woorden heb je geel gemaakt?”
D: “Meer gaan we er niet over praten, want het is te moeilijk.”
D: “Nu gaan we naar de muziek luisteren.”
De docent zingt mee met de computer.
D: “Nu weten jullie een beetje van het volkslied.”
Reflectievragen - Maatwerk en differentiatie
De docent toont dat hij zich bewust is van verschillen in capaciteit, niveau, leertempo en leerstijl van cursisten.
Over dit fragment:
- Op welke manier probeert de docent in dit fragment aan te sluiten bij het niveau van de cursisten? Waar lukt dat goed, waar gaat het misschien minder goed?
Je eigen lespraktijk:
- Hoe zou je het Wilhelmus behandelen met een alfabetiseringsgroep, een groep laagopgeleiden, een groep middenopgeleiden en een groep hoogopgeleiden? Welk lesdoel zou je per groep stellen? Welke activiteiten zou je gebruiken om je gekozen lesdoel te bereiken en de les op te bouwen? Welke overeenkomsten en verschillen komen voor deze vier lessen naar voren?