Casusbeschrijving
Deze passage komt uit een les aan een alfabetiseringsgroep van negen cursisten. De groep heeft twee docenten en elke docent neemt een aantal dagen van de week voor zijn rekening. Nadat docent A een aantal lessen heeft gegeven, is docent B weer aan de beurt. Dit fragment komt uit die les. De groep heeft zojuist een opdracht gemaakt waarin de cursisten oefenden met klemtoon. Nu ze die opdracht over klemtoon hebben afgerond, vraagt de docent naar de les van gisteren bij de andere docent. In deze eerdere les is een praktijkopdracht uitgevoerd. De cursisten zijn bij studenten van de opleiding Zorg en Welzijn langs geweest. Deze studenten Zorg en Welzijn moesten oefenen met scheren en de cursisten kregen hiermee de mogelijkheid Nederlands te spreken met Nederlandstaligen.
Lesfragment
D: “Ik heb een vraag aan jullie. Ik ben wel benieuwd wat jullie gisteren hebben gedaan.”
C: “Ik ben niet geweest gisteren.”
D: “Wat hebben jullie gisteren gedaan in de les?”
CC: “Grammatica.”
Cursist 1 vertelt uitgebreider.
D: “C₂, heb je gehoord wat C₁ heeft verteld?”
C₂: “D (A) gisteren verteld over verleden tijd.”
D: “Jullie hebben nog meer gedaan in de les. D (A) heeft het opgeschreven. Er is nog iets gebeurd in de les. Niet met de map, maar iets anders.”
C₃: “Sorry, wat is de vraag?”
D: “Goed dat je het vraagt. Ik vroeg, wat hebben jullie gedaan en C₁ heeft verteld dat jullie met grammatica hebben geoefend.”
De cursisten beginnen te lachen.
C₃: “Scheren, gisteren, beneden in ziekenhuis.”
C₄: “Dames komen hier van Zorg en Welzijn. Voor oefening toetsen. Oefening om te scheren.”
D: “En wat vind je, hoe hebben ze het gedaan?”
C₅: “Ik niet, ik kan niet andere mensen niet aan mijn gezicht.”
D: “Hoe hebben ze het gedaan?”
C₁: “Ik geef 8….”
D: “Oh dat is heel goed.”
De docent legt de cijfers 1-10 uit.
D: “8 is goed.”
D: “Wat vind jij? Welk cijfer krijgt zij?”
C₂: “Niet goed! 0-5. Ik thuis nog een keer.”
D: “Wil je vaker komen? Mag ze nog een keer?”
C₅: “Nee, niet meer.”
D: “Dat is toch leuk? D (A) mailde mij: C is geschoren door…”
De docent legt de werkwoordsvormen uit van scheren : Ik scheer – Ik heb mijn baard geschoren.
D: “Kun je een zin maken?”
C₁: “Ik scheer mijn baard”
C₂: “Hij heeft zijn baard geschoren.”
De docent geeft uitleg over de voltooide tijd.
C: “Ik vind voltooide tijd makkelijker dan vroegere tijd.”
D: “Goed, dat is mooi.”
De docent gaat vervolgens door naar een volgende opdracht: het bespreken van de kalender.
Reflectievragen - Praktijkgericht leren
De docent zorgt voor praktijkgericht leren door een verbinding tussen de leerstof en de taalomgeving van de cursist te bewerkstelligen.
Over dit fragment:
- In deze les bespreekt de docent een praktijkopdracht na. Wat zouden haar doelen daarbij kunnen zijn? Heeft de docent deze doelen bereikt, denk je? Waarom wel/niet?
- Hoe legt de docent een verbinding tussen de talige leerstof in de vorige les en de praktijkopdracht?
- De nabespreking is vrij kort. Welke andere of aanvullende manieren kun je bedenken om zo’n nabespreking verder uit te breiden? Wat zouden je doelen daarbij zijn?
Je eigen lespraktijk:
- Geef je in je eigen lessen praktijkgerichte en/of buitenschoolse opdrachten? Bespreek je in je eigen lessen deze opdrachten na? Zo ja, hoe pak je dat aan? Welke doelen stel je jezelf daarbij en lukt het je om die doelen te bereiken?
- Wat is volgens jou de opbrengst van het nabespreken van een praktijkgerichte opdracht voor je cursisten?