Casusbeschrijving
Dit fragment komt uit een les aan een groep van 13 laagopgeleiden. Het lokaal is ingedeeld met verschillende tafels waaraan cursisten in kleine groepjes zitten. Op alle tafels in het lokaal liggen ook woordenboeken. De groep is voor de pauze bezig geweest met een stukje grammatica (deze – dit – die – dat) en heeft daar in enkele opdrachten mee geoefend. De docent stimuleert daarbij het gebruik van het woordenboek. Na de pauze gaan ze (in het fragment hieronder) verder werken in hun werkboek. Het thema is ‘huis’. Dit gebeurt klassikaal.
Lesfragment
D: “We gaan naar bladzijde 16. C1, wat zie je daar?”
Op de bladzijde staat een grote afbeelding van een huis met verschillende kamers.
C: “Ehm, het huis?”
D: “Prima.”
C1 noemt verschillende kamers op die op de illustratie van het huis te zien zijn. Daarna zegt hij:
C1: “De taun.”
D: “De tuin, de tUIn.”
D: “Oké, als ik kijk naar de woonkamer, wat zie ik daar, C2? Wat zie je op het plaatje? Wat zie je daar?”
De cursisten die nog niet binnen waren (‘de mannen’) komen nu binnen.
D: “Dag mannen, kom binnen, we waren al begonnen. Op de tijd letten heren! Let op de tijd.”
Verschillende cursisten noemen woorden uit de woonkamer.
D: “Wat vind je van de woonkamer? Vind je het mooi?”
C3: “Vaas.”
D: “Welke kleur heeft de vaas?”
C2: “Groen.”
D: “Vind je het mooi?”
C3: “Ja.”
C2: “Deze niet mooi groen.”
De docent en de cursisten lachen.
D: “Dan gaan we naar de keuken. C5, wat zie je in de keuken?”
C5: …
D: “Wat doe je in de keuken?”
C5: …
D: “WAT, wat doe je in de keuken?”
C2: “Afwassen?”
D: “Goed dat je meedoet, C2, maar ik wil C5 even horen!”
C5: “Koken, eten maken.”
C6: “Kan ook schilderij schrijven, D?”
D: “Ja hoor, dat kan.”
De docent schrijft het woord ‘schilderij’ op het bord.
D: “Wat zie je in de wc?”
C7: “Wc-papper.”
D: “Wc-papIEr.”
D: “Wat doe je op het balkon?”
De cursisten roepen van alles door elkaar: “Eten, praten, kijken, roken.”
D: “Oké, helemaal onderaan rechts. De schuur. Wie heeft er een schuur?”
D: “C₁, wat staat er bij jou in de schuur?”
C₁: “Fiets.”
D: “Oké, en wat staat er bij jou in de schuur?”
C8: “Toolbox.”
D: “Wat is dat? Ik weet het wel hoor. Dat is een gereedschapskist. Een hamer, een spijker, wat is nog meer gereedschap? Een ladder, kwasten.”
De docent stelt zo nog meer vragen over wat er in de andere ruimtes van het huis te zien is. Af en toe schrijft hij de woorden op het bord, want de cursisten willen ook weten hoe je bepaalde woorden schrijft.
D: “Wat doe je in de badkamer?”
Verschillende cursisten antwoorden: “Douchen, wassen, tandenpoetsen.”
D: “Wie heeft er een tuin?”
D: “Wat zie je in de tuin?”
De docent leest de woorden voor die bij de opdracht bij deze illustratie horen.
D: “Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. Elk hoofdstuk heeft een woordenlijst achterin. Op welke bladzijde is de woordenlijst achterin? Op welke bladzijde, C6?”
D: “Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. Het mag in het Nederlands, het mag in je eigen taal.”
De cursisten gaan individueel aan de slag met de woordenlijst. Ze bekijken of ze de woorden begrijpen of terug kunnen vinden op de illustratie. Daarbij helpen ze elkaar soms.
Als ze klaar zijn, gaat de docent verder.
D: “We kijken even naar opdracht 4. Wil jij even lezen, C8? Wat is de opdracht bij nummer 4? Wil je even lezen wat de opdracht is?”
De cursist leest de opdracht voor.
D: “Hoeveel zinnen staan er bij opdracht 4?”
De cursist leest de instructie nogmaals voor.
D: “Nee, ik vraag: hoeveel zinnen staan er? Hoeveel?”
Dan blijkt dat meer dan de helft van de cursisten de opdracht al gemaakt heeft. Het is een opdracht om zinnen te maken met de nieuwe woorden.
D: “Oh, jullie hebben het al gemaakt. Heel goed. Wat hebben jullie hard gewerkt!”
C: “Ik heb een vraag. Balkon.”
D: “Ik zit OP het balkon.”
D: “C6, wil jij zin 1 lezen? Wil jij lezen?”
C6: “Ik slaap in de slaapkamer.”
D: “Goed zo. Nummer 2, C9, wil je lezen?”
Als de opdracht zo helemaal behandeld is, gaat de docent over op de leestekst die bij het thema hoort.
D: “Op bladzijde 20 daar staat een stukje tekst. Daar staat: TE KOOP. Wil je de tekst even lezen.”
Verschillende cursisten krijgen de beurt om een stukje van de tekst voor te lezen. Daarna zegt de docent:
D: “Ik heb vragen over de tekst. Luister maar. Luister goed naar de vraag.“
De docent stelt meerdere vragen over de leestekst. De cursisten geven antwoord. De docent vraag bijvoorbeeld:
“Hoeveel kost dit appartement? Hoeveel geld?
Vind je dat duur, of goedkoop? Waarom vind je dat goedkoop?
Hoeveel slaapkamers heeft dit appartement?
Waar is de schuur?”
De cursisten gaan door met de volgende opdracht, opdracht 6.
D: “Als je kijkt naar opdracht 6 dan zie je een plattegrond. Een plattegrond is een tekening van een huis. Heb je dat wel eens eerder gezien, C4?”
C4: “Niet.”
D: “Vul op de stippellijntjes in. Schrijf het goede woord op de stippellijn. Doe het met je buurman of je buurvrouw. Praat maar met je buurman of buurvrouw. C1 en C2, willen jullie samenwerken? Praat eens samen, wat vind jij? Waar is het balkon? Het is belangrijk, dat je samen praat.”
De docent loopt rond en luistert naar een tweetal dat overlegt.
D: “Kun je vertellen wat je hebt opgeschreven?”
C: “3 slaapkamers.”
D: “Er zijn 3 slaapkamers.”
D: “Dat moet, samen praten, dat is belangrijk.”
D: “Kun je van je eigen huis een plattegrond maken? Kun je dat tekenen? Probeer dat maar eens als huiswerk.”
D: “Kun je vertellen?”
C: “Slaapkamer, slaapkamer, slaapkamer.”
D: “Kun je ook zinnen maken?”
C: “Dit is een slaapkamer, dit is een slaapkamer.”
D: “Nog even jullie aandacht. Kun je van je eigen huis een plattegrond tekenen? Probeer eens een plattegrond van je eigen huis. De woonkamer, de keuken, de wc. Dat is huiswerk. Teken een plattegrond van je huis, alleen beneden, niet boven.”
D: “Dus, ik schrijf het op het bord, het huiswerk.”
-Teken een plattegrond van je huis
-Lees blz.21 + opdracht 7
-Lees blz.22
Reflectievragen - Didactiek woordenschat
De docent zorgt ervoor dat de cursist voldoende woorden leert. De woorden zijn relevant voor zijn niveau en leerroute.
Over dit fragment:
- Aan welke fase van het woordenschatonderwijs (voorbewerken-semantiseren- consolideren-controleren) wordt in deze les veel aandacht besteed? Waarom denk je dat?
- Woorden moeten een aantal keer terugkomen voor ze kunnen beklijven. Op welke punten in deze les laat de docent de woorden terugkomen? Laat hij ze op verschillende manieren terugkomen (receptief, productief, de schrijfwijze, de uitspraak, vormaspecten). Neem bijvoorbeeld het woord ‘slaapkamer’. Hoe vaak en op welke manier zullen de cursisten dit woord gebruikt hebben in deze les?
- Hoe zou een vervolgles rond deze woorden eruit kunnen zien? Waar moet de docent dan aandacht aan besteden?
Je eigen lespraktijk:
- Hoe ziet de opbouw van het aanbod van nieuwe woorden er in je eigen lessen/traject uit? Neem woorden rond een bepaald thema (zoals hier: het huis, of ‘geschiedenis’, ‘kleding’, ‘solliciteren’) uit je eigen lessen in gedachten. Bedenk, met de ogen van een cursist, wanneer en hoe hij de nieuwe woorden kan leren en gebruiken. Voldoet je opbouw?
- Bij een leestekst of luistertekst staat vaak een rijtje nieuwe woorden dat de cursisten kunnen leren. Vind je de woorden altijd adequaat? Waarom wel/niet? Wat doe je met deze woorden?