Casusbeschrijving
Een korte passage over een klein intercultureel fenomeen: vloeken in een andere taal. De groep van 8 cursisten is met de docent bezig met een korte afsluiting van de les. Na veel andere activiteiten en werkvormen eindigt de docent met een taalriedel. Het is de taalriedel ‘Het regent’, want het is vandaag slecht weer. Ze heeft eerst het plaatje bij de taalriedel bekeken en met de cursisten van taal voorzien, en daarna heeft ze de taalriedel zelf opgezegd, waarbij ze ritmisch in haar handen klapte. De cd-speler is namelijk kapot. Ze is nu met de cursisten de tekst van de taalriedel aan het bekijken.
Lesfragment
D: “Hoe is het weer eigenlijk bij ons vandaag?”
C1: “Niet zo goed, veel wind, geen zon.”
C2: “Hoe moet je zeggen als je niet lekker weer vindt?” [wrijft daarbij over haar armen]
D: “Ik heb het koud, zeg je dan. Zeg maar na.”
C2: “Ja, ik heb het koud. Is goed.”
C3: “Docent, mag ik vragen? Daar staat: Bah, wat vervelend! Bah, wat vies! Vervelend ik weet, vies ook, maar wat is bah?”
De docent legt het uit door haar gezicht te vertrekken. De andere cursisten leggen het ook uit.
C3: “Ik heb nog een vraag. Daar staat: Getverderrie, alles wordt nat. Wat betekent ‘getverderrie’?”
De docent legt het woord uit, want de andere cursisten weten het ook niet precies.
C3: “Oh, is slecht woord! Mag je niet gebruiken, toch? Waarom staat wel in de papier?”
C2: “Docent, is hetzelfde als godverdomme? Mag je die ook niet gebruiken toch?”
Iedereen praat nu door elkaar. Cursisten zeggen dat ze die woorden wel op straat horen. Ze schakelen over op Turks en Farsi.
D: “Oké, we gaan het weer even samen doen. We kunnen het wel oplossen. Getverderrie, dat is niet zo erg. Bijvoorbeeld: getverderrie, ik ben nat door de regen. Of: getverderrie, ik heb in de poep gestapt. [doet dit voor] Weet je dat woord ook in je eigen taal?”
Er wordt overleg in verschillende talen gevoerd. Er komen een paar woorden uit, naar tevredenheid van de cursisten.
D: “Godverdomme is geen mooi woord. Dat vinden mensen niet fijn, dat moet je niet gebruiken. Dat is in je eigen taal denk ik ook zo. Je hebt zelf ook woorden die helemaal niet mooi zijn, maar die zijn er wel. Bij godverdomme gaan mensen schrikken en dat is niet goed.”
Cursisten overleggen nog kort in hun eigen taal, maar doen dit aanmerkelijk minder luid.
Hierna vervolgt de docent de les met vragen over wat er allemaal nat kan worden in de regen en zeggen de cursisten de taalriedel nog een paar keer na. De docent heeft veel aandacht voor de uitspraak, ook van het woord ‘getverderrie’.
Reflectievragen - Intercultureel klimaat
De docent houdt in de lessen rekening met de culturele achtergrond van de cursisten en hij houdt rekening met het gegeven dat voor correct gebruik van de (Nederlandse) taal ook kennis van de cultuur nodig is.
Over dit fragment:
- De docent geeft de lading van beide vloeken aan. Ze zegt ook dat je de tweede vloek niet moet gebruiken. Wat vind je daarvan?
- Ze laat de woorden door de cursisten in hun eigen taal vertalen. Waarom heeft ze dat gedaan, denk je? Zou je dat zelf ook hebben gedaan in dit voorbeeld?
Je eigen lespraktijk:
- Vloekwoorden, scheldwoorden: is het belangrijk dat cursisten deze leren in de les? Behandel je ze zelf wel eens? Op welke manier doe je dat? Maak je bijvoorbeeld een onderscheid tussen receptief kennen en productief?
- Welke gewoontes en gebruiken horen wat jou betreft in elke NT2-cursus thuis? Welke zijn vooral van communicatief belang voor de cursisten?
- Is er in de leergang/het materiaal dat je zelf gebruikt aandacht voor interculturele onderwerpen of de taal die daarbij hoort?