Casusbeschrijving
De onderstaande fragmenten komen uit twee verschillende lessen aan laagopgeleiden. In de fragmenten staat de docent met de cursisten stil bij enkele overeenkomsten en verschillen tussen de Nederlandse samenleving en die van de cursisten.
Lesfragmenten
1.
In de les gaan de cursisten aan de slag met een leesopdracht uit een woningkrant. Ze beginnen het lesonderdeel klassikaal, waarbij de docent de cursisten vragen stelt over wonen en de woningkrant om de voorkennis te activeren. Zo komen bijvoorbeeld de woorden ‘kopen, huren en woningbouwvereniging’ voorbij. Daarna legt de docent de opdracht uit: “Jullie krijgen van mij een krant en een opdracht. In de krant staan advertenties van verschillende typen woningen. Jullie gaan de opdracht maken en een woning opzoeken in de krant.” Voordat ze met de opdracht beginnen, kaart een cursist een verschil aan tussen Nederland en zijn eigen land.
C: “In mijn land zijn nooit bordjes met te huur.”
De cursisten beginnen vervolgens in hun eigen taal te praten. Een cursist vertelt dat er wel eens iets te huur is, maar dan alleen tijdelijk, bijvoorbeeld een zomerhuis. De docent legt uit dat er in Nederland veel huurhuizen zijn, dat deze huurhuizen vaak bij een woningbouwvereniging horen en dat je huurt via zo’n vereniging. De docent vraagt vervolgens aan verschillende cursisten of er in hun eigen land vooral koop- of huurhuizen zijn. Enkele cursisten vertellen over de typen huizen die je huurt of koopt in hun land. Daarna gaan de cursisten aan de slag met de opdracht uit de woningkrant.
2.
In dit lesfragment zijn de cursisten bezig met een schrijfopdracht. Zelfstandig hebben de cursisten een opdracht gemaakt waarbij ze verschillende adressen correct op moesten schrijven. Deze opdracht gaan ze daarna klassikaal bespreken. Tijdens de bespreking schrijft de docent mee op het bord, waarbij het bord als een grote envelop wordt gebruikt. Nu het eerste adres op het bord staat, geeft een cursist aan dat de conventies hiervoor in zijn land anders zijn.
C₁: “In mijn land schrijven we het niet zo.”
De docent vraagt hierover door en vraagt wat er anders is.
C₂ valt bij en vertelt waarom het anders is: “Er zijn geen brievenbussen en de postbode komt gewoon langs.”
De docent gaat hierop in en vraagt ook andere cursisten naar de verschillen of overeenkomsten met de conventies in hun eigen land. Enkele cursisten roepen wat verschillen en overeenkomsten. De docent herhaalt de strekking van de bijdragen van cursisten en vertelt vervolgens nog een keer waarom het adres in Nederland belangrijk is. Daarna gaan ze door met het nakijken van de gemaakte opdracht en bespreken het volgende adres.
Reflectievragen - Intercultureel klimaat
De docent houdt in de lessen rekening met de culturele achtergrond van de cursisten en hij houdt rekening met het gegeven dat voor correct gebruik van de (Nederlandse) taal ook kennis van de cultuur nodig is.
Over dit fragment:
- Hoe staan de docenten bij deze lees- en schrijfopdracht stil bij verschillen tussen Nederland en de landen van herkomst?
- Welke interculturele informatie helpt de cursisten bij het maken van een dergelijke lees- of schrijfopdracht, denk je?
- Waarom zouden de docenten er in beide fragmenten voor kiezen om in te gaan op interculturele verschillen?
Je eigen lespraktijk:
- In beide fragmenten komt de aanzet om het te hebben over de verschillen en overeenkomsten tussen Nederland en de landen van herkomst vanuit één van de cursisten en gaat de docent hier vervolgens op door. Hoe gebeurt dit in je eigen lessen? In hoeverre sta je hier bij het bespreken van dergelijke onderwerpen met je klas bij stil? Komt dit dan vanuit de cursisten of vanuit jou? Hoe zou je dit idealiter doen?
- Hoe vaak komen verschillen of overeenkomsten tussen culturen eigenlijk voorbij in je lessen? Geef een paar voorbeelden van de afgelopen lessen. Het kunnen kleine of grote besprekingen zijn.