KET-les Taalstimulering 3 Dromen over werk

Casusbeschrijving

Dit fragment komt uit een les aan 11 laagopgeleide vrouwen. De cursisten zijn de les begonnen met een voorsteloefening en gaan in dit fragment praten over werk. Met hun andere docent hebben zij hier vorige les al een begin mee gemaakt. De docent van deze les borduurt daarop voort en praat met de cursisten over werk in het algemeen en voor deze cursisten in het bijzonder.

Lesfragment

D: “We zijn bezig met een nieuw boek, een blauw boek. Voor we de oefening gaan doen, wil ik jullie iets vragen. Waarover gaat het boek?”
C₁: “Werk, werk zoeken, informatie.”
D: “Ik hoor werk zoeken, ik hoor informatie?”
C₂: “Vacature, gisteren gedaan.”
D: “Knip een vacature uit of zoek een vacature. Wat gaan we nog meer leren in dit boek denk je?”
De cursisten roepen van alles.
D: “Wat gaan we nog meer leren? Speciale woorden?”
Verschillende cursisten: “Zelfstandig werken.” “Keuze werk.” “Crèche.”
D: “Welk werk bij je past? Welk werk je leuk vindt? We gaan ook leren wat bij je past.”
De docent geeft een voorbeeld: “Mijn man is chauffeur. Hij vindt het leuk. Dat werk past niet bij mij, want ik ben liever docent.”
D: “We gaan ook leren wat bij je past.”
Zij vraagt de cursisten hun boek nog even dicht te doen. Ze  leest een aantal zinnen bij het thema werk voor. De cursisten zeggen de zinnen na. Na het lezen en nazeggen van de zinnen vraagt de docent: “Zijn deze zinnen duidelijk? Wie gebruikt deze zinnen?”
C1: [roept]: “Iemand die zoekt werk.”
D: “Dat is goed!”
D: “Doe je boek maar open en lees de zinnen nog een keer voor jezelf door.”
De cursisten lezen de zinnen door. Na het lezen van de zinnen kijken de docent en de cursisten nog even naar de woorden uit de zinnen.
D: “Zin 8, ‘Ik wil het liefst met kinderen werken’, wat betekent ‘het liefst’ in deze zin, C1?”
C1: “Mooi. Ik houd van kinderen.”
D: “Het is belangrijk dat je dit goed begrijpt. Dit wil ik echt het ALLERLIEFST. Je kan ook zeggen ‘ik wil het liefst in de keuken werken’.”
D: “Wie van jullie heeft werk, nu?”
C₁: “Niemand.”
C₂: “Ik wil werk.”
D: “Wie van jullie heeft gewerkt in Nederland?”
D: “Wat heb je gedaan?”
Verschillende cursisten antwoorden: “Schoonmaak.” “Inpakken.” “Magazijn.”
D: “Nu heb ik nog een vraag. Zijn er vrouwen in deze groep die misschien later, dit jaar, volgend jaar, willen werken? Wie wil wel graag werken?”
Een aantal cursisten steekt de hand op.
D: “De vrouwen die hun hand hebben opgestoken. Je mag even denken wat je het LIEFST wil doen. Je hoeft niet na te denken over taal. Je mag dromen.”
C₁: “Zuster, helpen ziekenhuis.”
C₂: “Crèche met kinderen.”
D: “Hoe heet zo’n vrouw?”
Cursisten: “Oppas.” “Leidster.”
D: “Leidster kinderopvang, leuk leuk.”
C₃: “In restaurant, keuken.”
D: “Kok? Je wilt eten klaarmaken?”
C₄: “Ik liefst met boekhouder.”
D: “Je wilt boekhouder worden? Wat is een boekhouder?”
C: “Ik was in Turkije, misschien ik heb grote winkel, veel…”
Ze stopt, kan geen woorden meer vinden.
D: “Je doet het heel goed. Ga door, probeer maar.”
De cursiste vertelt verder.
De docent herhaalt: “Een boekhouder werkt voor een winkel en houdt bij hoeveel geld binnenkomt en hoeveel geld weggaat om nieuwe dingen te kopen.”
D: “We hebben nu vier beroepen op het bord staan.”
De docent herhaalt de vier beroepen van het bord: zuster, leidster kinderopvang, kok, boekhouder.

Reflectievragen - Taalstimulering 

De docent creëert ruimschoots mogelijkheden voor taalproductie door cursisten.

Over dit fragment:

  1. Welke mogelijkheden voor het stimuleren van taalproductie ken je? En welke mogelijkheden daarvan zie je in dit fragment terug?
  2. De docent creëert mogelijkheden voor taalproductie door de cursisten. Had de docent dit ook minder docentgestuurd kunnen doen, denk je? Waarom wel of niet? En hoe dan?

Je eigen lespraktijk:

  1. Hoe creëer je mogelijkheden voor taalproductie in je eigen lessen? Bij wat voor opdrachten sta je hier vooral bij stil? Waar let je dan op? 

 

Je kunt dit fragment ook nog bekijken vanuit het didactisch aspect Lesdoel in relatie tot leertraject.